Onder mijn bed ligt mijn kartonnen koffer. Hij is blauw en heeft witte stiksels. Ik weet niet meer wanneer ik die gekregen heb. Ik weet alleen dat die koffer leeg is. Ik speel er nooit mee. Een koffer is om op reis te gaan. Ik ben al zo vaak op reis gegaan. Lange reizen. Korte reizen. En het is mijn moeder die altijd de koffers pakt. Ik hoef niets te doen. Behalve dan mijn dingetjes die mee op reis gaan. Zo min mogelijk neem ik mee. Dat heb ik zo geleerd. Dus wat dinkey toys en een dode pop die Charlotte heet. Verder niets. Ik speel niet zo veel. Dus dit is wel genoeg.
Ik heb het liefst dat die koffer leeg is. Dat vind ik rustig. Niets erin. Want als ik niets heb, hoef ik niets. Mijn moeder denkt voor mij en vertelt me wat ik moet doen. En of ik het goed doe.
Mijn vader is niet zo vaak thuis. Maar als hij thuis is, is het feest. Dan mag ik met hem mee op pad. Zonder de blik uit het achterhoofd van mijn moeder. Hij maakt altijd grappen. Ik doe hem na en lach.
Op de kamer bij mijn zus zie ik haar koffer openliggen. Stampvol zit dat ding. Met allemaal tekeningen, papiertjes en die dode pop van haar. Die heet Sonja. Ik mag er niet aankomen.
“Dat is van mij!” zegt ze kattig.
“Daar komt niemand aan!”
Wanneer zij later op mijn kamer komt wil ze mijn koffer zien. Ik doe hem open.
“Er zit niets in!?”
Ik zeg niets. Ik kijk haar aan. Ze schudt haar hoofd.
“Wat zielig voor je. Je hebt niets!” Ze draait zich om en loopt weg.
Oh, ik doe het niet goed. Er moet iets in. Ik weet niet wat en besluit de koffer overal mee naar toe te nemen. Wie weet kom ik wel wat tegen.
Een echte auto! Dat past natuurlijk niet en mijn moeder vindt dat raar.
Mijn schriftjes met woorden? Nee, dan gaat iedereen dat lezen.
Mijzelf? Lekker in de koffer. Dicht. Donker. Zonder woorden. Maar wie draagt dan mijn koffer? Niet mijn moeder. Die vindt dat helemaal niet goed. Dat ik er zelf in ga liggen.
Stomme koffer.
Ze is zeven wanneer ze voor mijn neus staat. Dik zwart haar en grijsblauwe ogen. Ze heeft een paardenstaart en een pony. Ze draagt een blauwe koffer met wit stiksel.
“Wat zit er in je koffer?” vraag ik.
“Niets!” zegt het meisje. “Helemaal niets!”
“Waarom draag je hem dan bij je?”
“Ik ben op een grote reis gegaan en van overal wil ik iets in mijn koffer stoppen. Maar, niets maakt me blij. Heb jij niet iets voor mijn koffer?”
Ik ga met haar op het tuinmuurtje zitten en vraag haar waarom ze iets in die koffer wil stoppen. Ze vertelt dat haar zus een volle koffer heeft en dat zij daar heel blij van wordt.
“Nou, vertel me dan waar jij blij van wordt. Dan gaan we daar naar op zoek.”
“Dat weet ik niet … van niets geloof ik. Ik word wel rustig soms in mijn hoofd. Maar blij?
“Waar word je dan rustig van in je hoofd?”
“Als mijn moeder blij doet en tevreden is over mij en als mijn zus blij is.”
“Word je daar dan niet blij van?”
“Nee. Gewoon rustig. Dan hoef ik even niet te denken wat ik moet doen voor hen. Ik moet dat altijd in de gaten houden. Want ik zie heus wel dat mijn moeder verdrietig is en ik zie ook heus wel dat mijn zus gewoon altijd haar zin doet. En dat mag zij altijd. Ik niet.
Ik mag niet harder lopen dan zus. Ik mag niet harder lachen. Ik moet altijd achter haar staan en haar helpen.”
“Wat zou je nou het liefste bij je willen dragen?” vraag ik haar.
“Mezelf!” zegt ze resoluut.
Ik moet lachen. Wie zou dat nou niet willen.
“En waar begin je dan? Je kunt niet jezelf in die koffer stoppen. Dan moet je gedragen worden en dan ben je weer niet van jezelf.” Nu moet zij lachen.
“Je zou die lach van jou erin kunnen stoppen. Die is van jezelf.”
Het meisje kijkt me ietwat verbaasd aan. Mijn lach?
“Maar die zit bij mij van binnen. Heel diep. Hoe komt die dan in de koffer?”
“Gewoon door hem te gebruiken komt die vanzelf in je koffer terecht. Dat is handig. Want iedere keer als je geen rust hebt in je hoofd, doe je je koffer open en hoor je je lach. Die is er altijd.”
We zitten in stilte. Ik voel haar blik en draai mijn hoofd naar haar toe. Het is alsof ze dwars door me heen kijkt. Ze registreert met een serieus gezicht. Niets ontgaat haar.
“Je ogen? Waarom doe je niet je ogen in de koffer?”
“Bij de lach?”
“Ja, bij de lach.”
“Waarom?”
“Omdat jij alles kunt zien. Ook wat je niet kunt aanraken. Dat merk ik. Je kijkt in de mensen en wat je ziet, zijn voor jou grote zorgen.
Pas vele jaren later - ik was al oma - kon ik mijn ogen de hele dag inhouden en mijn lach voorgoed uit de koffer halen. Ik weet nu dat wat ik zie niet van mij is. Het is van de ander. En de koffer? Die is en blijft leeg want reizen hoeft niet meer sinds ik weet dat de enige ware blijheid in mij zit en nergens anders te vinden is.